Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0094

Datum uitspraak2007-07-17
Datum gepubliceerd2007-07-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3700 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

05/3700 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 10 mei 2005, 04/2197 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 17 juli 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. S.M.J. Koolwijk, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend Namens appellant zijn bij brief van 14 mei 2007 nog medische gegevens ingezonden, waaronder een verklaring van zijn huisarts J. Attilaoglu-Tjon a Tham van 8 mei 2007 en de resultaten van het op 29 september 2005 verrichte onderzoek door de oogarts W.G.N. Veraart. Als reactie op voornoemde gegevens heeft het Uwv rapportages toegezonden van de bezwaarverzekeringsarts G.J.A. van Kesteren-van Delden en van de bezwaararbeidsdeskundige C.H.J. de Vries-van Hulten, beide gedateerd 24 mei 2007. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.P.J. Clarijs, advocaat te Tilburg en opvolgend gemachtigde van mr. S.M.J. Koolwijk voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J.C. Röttjers. II. OVERWEGINGEN Aan appellant, die in verband met psychische klachten op 20 mei 1997 is uitgevallen voor zijn werkzaamheden als magazijnmedewerker bij een groente en fruithandel, is na ommekomst van de wachttijd met ingang van 1 juni 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een vijfdejaars herbeoordeling naar de mate van zijn arbeidsongeschiktheid is appellant op 16 december 2003 onderzocht door de verzekeringsarts T.Y.S.J. Debière. Zoals uit zijn rapport van 6 februari 2004 blijkt, concludeerde de verzekeringsarts na dossieronderzoek, eigen onderzoek en kennisneming van de brief van 29 december 2003 van P. Wolbink, systeemtherapeut bij de GGZ Midden-Brabant, dat er bij appellant geen andere pathologie aanwezig was dan de depressie die op dat moment in remissie was. Appellant functioneerde en voelde zich nog niet optimaal, doch daar was volgens de verzekeringsarts, voor een groot deel gewenning en cultuurverschil debet aan. De verzekeringsarts achtte appellant zeker belastbaar, maar vond, gezien het bestaan van een toch langdurige depressie, dat appellant nog wat beperkt was voor stresserend werk en voor wat betreft nachtwerk. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant neergelegd in een op 6 februari 2004 gedateerde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De arbeidsdeskundige T.J.C. Bouhuijzen oordeelde in zijn rapportage van 22 maart 2004 dat er na functieduiding een verlies aan verdiencapaciteit resteerde van 6,31% en dat appellant daarom voor minder dan 15% arbeidsongeschikt diende te worden beschouwd. Bij besluit van 7 april 2004 is de uitkering van appellant met ingang van 8 juni 2004 beëindigd. De bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer bestudeerde in de bezwaarprocedure de al aanwezige stukken en woonde de hoorzitting van 14 september 2004 bij, waar appellant en zijn toenmalige gemachtigde mr. M. Toemen zijn verschenen. Op basis van deze gegevens is hij tot de conclusie gekomen dat de primaire verzekeringsarts de problematiek van appellant niet heeft onderschat. De bezwaarverzekeringsarts Brouwer heeft de overwegingen van de primaire verzekeringsarts om nog een licht verminderde psychische belastbaarheid aan te nemen, onderschreven. Hij zag echter geen redenen voor een verder ingaande inperking van de mogelijkheden tot functioneren. Bij besluit van 20 september 2004 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Appellant is van laatsgenoemd besluit (hierna: het bestreden besluit) in beroep gekomen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat zijn beperkingen in de FML zijn onderschat. Zijns inziens heeft de verzekeringsarts onvoldoende rekening gehouden met pijnklachten in de rug, zijn psychische problemen en algehele vermoeidheidsklachten. Naar aanleiding van het beroepschrift heeft het Uwv de bezwaarverzekeringsarts G.J.A. van Kasteren-van Delden en de bezwaararbeidsdeskundige A.A.J.M. Kamp om een reactie verzocht. Van Kasteren-van Delden heeft in haar rapportage van 10 december 2004, de eerder getrokken verzekeringsgeneeskundige conclusies onderschreven. De bezwaararbeidsdeskundige Kamp heeft in zijn rapportage van 15 december 2004 nader toegelicht dat er geen signaleringen zijn waargenomen ten aanzien van de zogenoemde matchende items, ook niet op de aspecten die in de FML door de primaire verzekeringsarts als normaalwaarde zijn gescoord. Ook ten aanzien van de zogenoemde niet-matchende items kan zijns inziens, na de geduide functies daarop specifiek te hebben bezien, geconcludeerd worden dat de functies passen binnen de belastbaarheid van appellant. Naar aanleiding van vragen van de rechtbank over de actualiseringdatum van de functie van productiemedewerkster - finisher wasserij (SBC-code 272020, functienummer 9831-0014-002) concludeerde de bezwaararbeids-deskundige R.E.T. Peters in zijn rapportage van 5 april 2004, dat deze functie niet gehandhaafd kon worden, maar dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd bleef. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat aangenomen moet worden dat het medische onderzoek zorgvuldig is geweest en de verzekeringsartsen voldoende hebben gemotiveerd op welke gronden de (psychische) belastbaarheid van appellant is verbeterd. De beperkingen van appellant zijn voldoende verwoord in de FML van 6 februari 2002. De rechtbank oordeelde wel dat het bestreden besluit, met instandhouding van de rechtgevolgen voor vernietiging in aanmerking kwam, nu eerst in beroep een voldoende motivering was gegeven voor de geschiktheid van appellant voor de geduide functies. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met, dan wel onderzoek is gedaan naar zijn medische beperkingen. Ter zitting heeft zijn gemachtigde nog benadrukt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de lichamelijke klachten van appellant samenhangen met de psychische klachten. Het Uwv had naar de mening van appellant nader onderzoek moeten doen. Naar aanleiding van het hoger beroepschrift en de daarbij overgelegde en in rubriek I genoemde, medische verklaringen, heeft de bezwaarverzekeringsarts Van Kasteren-van Delden het aannemelijk geacht dat appellant op de datum in geding reeds visusklachten had. Zij heeft de FML op het aspect “zien” aangepast. Voor het overige zag zij geen aanwijzingen voor een fysiek beperkende somatische aandoening. Naar aanleiding van de aanscherping van de FML is de bezwaararbeidsdeskundige C.H.J. De Vries-van Hulten in haar rapportage van 24 mei 2007 tot de conclusie gekomen dat de functie bloemist/verspener (SBC code 111010) niet aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd omdat deze functie te hoge eisen aan de visus stelt. Het vervallen van deze functie had wederom geen invloed op het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelt als volgt. De Raad heeft geen aanleiding gezien om met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Het is de Raad niet gebleken dat de beperkingen van appellant niet juist zouden zijn vastgelegd, of dat het onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Voorzover appellant zich er op heeft beroepen dat zijn lichamelijke klachten ten onrechte niet los gezien zijn van de psychische klachten, is de Raad van oordeel dat, afgezien van de visusklachten, de verzekeringsartsen uit de informatie van de systeemtherapeut Wolbink hebben kunnen afleiden dat de lichamelijk klachten lijken samen te hangen met de psychische klachten. Nu ook niet is gebleken dat appellant onder medische behandeling stond vanwege lichamelijke klachten, bestond er geen noodzaak tot nader onderzoek. Met betrekking tot de visusklachten is bovendien de FML door de bezwaarverzekeringsarts Van Kasteren-van Delden aangepast. De enkele omstandigheid dat appellant met ingang van 6 augustus 2004 een Ziektewetuitkering ontvangt kan aan het vorenstaande niet afdoen. Ten slotte heeft het Uwv reeds in eerste aanleg genoegzaam de geschiktheid van de geduide functies aangetoond. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen temen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.M. Okyay-Bloem als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2007. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) P.M. Okyay-Bloem. JL